Geschiedenis van Friese Zeilpramen
Vroeger hadden boeren hun land op plaatsen die het beste over water bereikbaar waren. Vooral het midden en zuidwesten van Friesland waren waterrijk, en het wegenstelsel was destijds niet zo uitgebreid als nu.
De meeste boeren waren "komelkers". Ze beschikten over een aantal koeien en enig land, dat vaak versnipperd en ver van elkaar verwijderd was. Werktuigen, vee, hooi, gras, mest, enzovoort moesten over het water worden vervoerd. In de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw werden daarvoor meestal pramen gebruikt. Deze liet men vaak bouwen op plaatselijke hellingen, zoals Bijlsma in Warten of Westerdijk in Terherne, of bij een plaatselijke smid. De opdrachtgever gaf daarbij de maten aan, die waren afgestemd op het aantal koeien dat moest worden vervoerd en de waterwegen die moesten worden bevaren.
In het voorjaar werd het vee per praam naar het land vervoerd. Ook werden paarden vaak in de praam meegenomen. Op de terugweg kon het hooi en de gewonnen melk weer worden vervoerd. Als de praam door sloten en vaarten moest worden verplaatst, gebruikte men de jaaglijn, de vaarboom of de duwboom (trilker). Moest men over meren en plassen, dan had men meestal de beschikking over een zeil.